Hoge Raad: geen beslag op vakantiebijslag
Op inkomen dat alleen door de jaarlijkse betaling van de vakantiebijslag boven de beslagvrije voet per maand uitkomt, mag geen loonbeslag gelegd worden. Dat blijkt uit een recente uitspraak van de Hoge Raad. Als een werknemer inclusief vakantiebijslag minder verdient dan de beslagvrije voet, mag u de vakantiebijslag dus niet naar de beslaglegger overmaken.
Als uw onderneming wegens een loonbeslag (een deel van) het loon van een werknemer moet overmaken naar de gerechtsdeurwaarder of invorderingsambtenaar, moet u daarbij rekening houden met de beslagvrije voet. Alleen inkomen dat boven deze beslagvrije voet valt, valt onder het loonbeslag. Bij het berekenen van de maandelijkse beslagvrije voet wordt de vakantiebijslag al meegenomen, ook al wordt die niet maandelijks uitbetaald.
Inkomen inclusief vakantiebijslag komt niet boven beslagvrije voet
De vraag die voorgelegd was aan de Hoge Raad is of er bij loonbeslag ook beslag gelegd kan worden op de jaarlijkse uitbetaling van de vakantiebijslag als het maandelijkse inkomen inclusief de opbouw van de vakantiebijslag, niet boven de beslagvrije voet uitkomt. Hierover kon u al lezen in het bericht 'Vakantiebijslag in juni is geen nabetaling'.
In tegenspraak met de conclusie die de advocaat-generaal van de Hoge Raad eerder trok, heeft de Hoge Raad onlangs besloten dat dit niet mag. Omdat er bij de bepaling van de beslagvrije voet per maand al rekening gehouden wordt met de vakantiebijslag, mag er geen beslag gelegd worden op de vakantiebijslag. Ook niet als het loon in die ene maand door de uitbetaling van de bijslag wel boven de beslagvrije voet komt.
Werknemer met schulden moet minimuminkomen overhouden
De Hoge Raad legde bij zijn oordeel uit dat de bedoeling van de beslagvrije voet is dat de werknemer met schulden genoeg inkomen overhoudt om zijn bestaansminimum te garanderen. Dit minimuminkomen is meestal 90% van de bijstandsnorm en is in de wet vastgelegd als noodzakelijk voor dagelijks levensonderhoud. Schuldeisers kunnen er geen aanspraak op maken.
Hoge Raad, 31 oktober 2014, ECLI (verkort): 3068