Bij een samenwerking tellen niet alle uren mee
Verricht u als ondernemer in een (ongebruikelijk) samenwerkingsverband vooral ondersteunende werkzaamheden, dan tellen de uren die u hiervoor maakt niet mee voor het urencriterium. Het maakt daarbij volgens Gerechtshof ’s-Hertogenbosch niet uit dat u het voornemen heeft om de praktijk later met een andere soortgelijke werkzaamheden verrichtende ondernemer voort te zetten.
Om in aanmerking te komen voor de zelfstandigenaftrek, de aftrek voor speur- en ontwikkelingswerk en de meewerkaftrek moet u voldoen aan het urencriterium. Als voorwaarde geldt dat u 1.225 uren moet besteden aan het feitelijk drijven van de onderneming. Bij een samenwerkingsverband (bijvoorbeeld een VOF of maatschap) tellen de gewerkte uren niet mee als de werkzaamheden hoofdzakelijk – dat is voor 70% of meer – van ondersteunende aard zijn en het samenwerkingsverband ongebruikelijk is.
Meetellen voor het urencriterium
De rechter moest in deze zaak bepalen of de gewerkte uren meetelden voor het urencriterium. Het ging hierbij om een huisarts die samen met zijn partner een maatschap vormde. De partner verrichte diverse werkzaamheden voor de maatschap. In 2007 rondde ze de opleiding voor doktersassistente af en in 2009 die voor praktijkondersteuner. In haar aangifte inkomstenbelasting 2005 hield ze rekening met bepaalde ondernemersfaciliteiten. De inspecteur stelde een boekenonderzoek in en legde een navorderingsaanslag over 2005 op. Ze vond deze navorderingsaanslag niet terecht.
Werkzaamheden van ondersteunende aard
Het gerechtshof bepaalde dat de partner in 2005 nog geen doktersassistente of praktijkondersteuner was. De werkzaamheden in 2005 behoorden daardoor slechts in zeer beperkte mate tot de hoofdactiviteiten van de maatschap. De vrouw kon ook niet bewijzen dat ze wel hoofdactiviteiten verrichtte. Daarnaast gaf het gerechtshof aan dat als de werkzaamheden hoofdzakelijk van ondersteunende aard waren, het samenwerkingsverband meestal ook wordt aangemerkt als ongebruikelijk. Daarbij maakte het niet uit dat de partner het voornemen had om bij pensionering van haar echtgenoot de praktijk met een andere tandarts voort te zetten. De vrouw voldeed dus niet aan het urencriterium en kon de ondernemersfaciliteiten daardoor niet toepassen. De navorderingsaanslag was terecht.
Gerechtshof ’s-Hertogenbosch, 26 juni 2014, ECLI (verkort):1953