Inspecteur moet voortvarend aanslagen opleggen
De Hoge Raad heeft aangegeven dat een inspecteur voortvarend te werk moet gaan bij het opleggen van navorderingsaanslagen anders kunnen de navorderingsaanslagen vernietigd worden. Die voortvarendheid was in deze zaak niet aanwezig.
In de zaak die uiteindelijk bij de Hoge Raad terechtkwam ging het om het volgende: Een belastingplichtige had in 2014 een inkeermelding (artikel) voor drie verzwegen Luxemburgse bankrekeningen gedaan. In de periode 29 oktober 2014 tot en met 26 april 2016 had de inspecteur diverse keren verzocht om (nadere) informatie. De man had telkens op die verzoeken gereageerd en gegevens aan de inspecteur verstrekt. Op 16 juni 2016 had de inspecteur voor de laatste maal stukken en informatie van belanghebbende gekregen. Daarna had de inspecteur vanaf 23 december 2016 tot en met 20 februari 2017 aan hem navorderingsaanslagen (V&A) inkomstenbelasting (IB) over 2001 tot en met 2008 opgelegd. Later volgden de navorderingsaanslagen IB over de jaren 2009, 2010, 2012 en 2014. De belastingplichtige was het niet eens met de navorderingsaanslagen over 2001-2008 van de Belastingdienst omdat de inspecteur niet met voldoende voortvarendheid de aanslagen had opgelegd. De inspecteur overlegde een interne e-mail, waaruit bleek dat hij met een collega overleg had gehad over de zaak en de reactie van de collega wilde afwachten om daarna de aanslagen op te leggen. De rechtbank en het gerechtshof vonden dat de inspecteur voortvarend genoeg de aanslagen had opgelegd. De man ging daarop in cassatie.
Navorderingsaanslagen moesten worden vernietigd
De Hoge Raad vond in tegenstelling tot de lagere rechters dat de inspecteur niet redelijkerwijs kon aannemen dat de reactie op de e-mail nog van belang kon zijn voor het vaststellen van de aanslagen over 2001 tot en met 2008. De inspecteur mocht niet wachten met het opleggen van alle aanslagen totdat hij de informatie binnen had. De gedingstukken bevatten ook geen aanwijzingen dat de aanslagen over 2001 tot en met 2008 waren gebaseerd op andere gegevens dan de gegevens die de man tot en met 16 juni 2016 had verstrekt. Tussen die datum en het opleggen van die aanslagen was een onverklaarbare vertraging opgetreden van meer dan zes maanden. De inspecteur had daarom niet de vereiste voortvarendheid betracht, zodat de navorderingsaanslagen moesten worden vernietigd. Het beroep van de man werd dus gegrond verklaard.
Hoge Raad, 1 november 2024, ECLI (verkort): 1557