Toegevoegd opzegbeding hoeft WW-rechten niet te schaden
Als een tijdelijke arbeidsovereenkomst zonder tussentijds opzegbeding voortijdig eindigt met wederzijds goedvinden, heeft de werknemer pas na de oorspronkelijke einddatum recht op een WW-uitkering. Dat kan anders zijn als het beding alsnog wordt overeengekomen.
Onlangs ontstond wat consternatie op LinkedIn over een uitspraak die Rechtbank Gelderland begin dit jaar deed, maar die pas in de zomer werd gepubliceerd op rechtspraak.nl. In de zaak stonden een werkneemster en UWV tegenover elkaar, omdat UWV de WW-aanvraag van de werkneemster voor een periode had afgewezen. De werkgever en de werknemer hadden een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd gesloten zonder tussentijds opzegbeding (tool) en deze later gewijzigd in een arbeidsovereenkomst mét opzegbeding. Die ‘nieuwe’ arbeidsovereenkomst werd met een vaststellingsovereenkomst tussentijds beëindigd. Het later overeenkomen van het opzegbeding betekende een ‘benadelingshandeling’ van de werkneemster, zo oordeelde de kantonrechter, en dus had UWV terecht besloten om de werkneemster geen WW-uitkering toe te kennen tot de oorspronkelijke einddatum van haar arbeidsovereenkomst.
Werknemer verwijtbaar werkloos
UWV kan onder meer in de volgende twee situaties een WW-aanvraag afwijzen:
- Als een arbeidsovereenkomst zonder schriftelijk tussentijds opzegbeding met wederzijds goedvinden voortijdig wordt beëindigd. Er is dan sprake van een ‘uitsluitingsgrond’, zoals vastgelegd in artikel 19, lid 4 van de Werkloosheidswet (WW).
- Als een werknemer door zijn handelen of nalaten een nodeloze vervroeging van de werkloosheidsdatum veroorzaakt. Er is dan sprake van een ‘benadelingshandeling’, zoals vastgelegd in artikel 24, lid 5 van de WW.
In beide gevallen wordt de werknemer verwijtbaar werkloos geacht. De werknemer had zonder zijn medewerking aan het ontslag met wederzijds goedvinden immers recht op loon tot die oorspronkelijke einddatum.
Wel benadelingshandeling bij onjuiste opzegtermijn
De werkneemster ging tegen de uitspraak in beroep, maar UWV besloot om zelf het besluit terug te draaien en kende de werkneemster alsnog een WW-uitkering toe vanaf de met haar werkgever overeengekomen datum van uitdiensttreding. Naar aanleiding van de zaak heeft UWV in een memo verduidelijkt dat een werknemer geen benadelingshandeling pleegt door in te stemmen met een ontslag met wederzijds goedvinden op verzoek van de werkgever en dat daarom ‘niet valt in te zien waarom er dan wel sprake zou zijn van een benadelingshandeling als de werknemer voorafgaand aan de beëindiging instemt met een wijziging van de arbeidsovereenkomst die dit mogelijk maakt’. UWV verduidelijkte ook dat er wél sprake is van een benadelingshandeling en een werknemer dus tijdelijk geen recht heeft op een WW-uitkering als bij de beëindiging van de arbeidsovereenkomst niet de voor de werkgever geldende opzegtermijn (artikel) in acht is genomen.
Tussentijds opzegbeding in vaststellingsovereenkomst
Overigens oordeelde de Centrale Raad van Beroep enige tijd na deze zaak in een vergelijkbare zaak dat er met een tussentijds opzegbeding in een vaststellingsovereenkomst ook wordt voldaan aan het schriftelijkheidsvereiste voor het beding (artikel 19, lid 4 WW) en de werknemer niet op de WW-uitkering hoeft te wachten. Staat er in een arbeidsovereenkomst geen tussentijds opzegbeding, dan hoeft dat een tussentijdse uitdiensttreding met wederzijds goedvinden dus niet in de weg te staan.
Rechtbank Gelderland, 22 januari 2024, ECLI (verkort): 274