Schatting inkomen ondernemer op basis van BTW-aangifte
Als een ondernemer helemaal geen aangifte inkomstenbelasting doet, mag de inspecteur zich voor de aanslag baseren op de BTW-aangiftes van die ondernemer. De Hoge Raad ziet geen juridische fouten in die werkwijze.
Een ondernemer kan zich wel ondernemer voelen, maar belastingtechnisch ligt dat toch genuanceerder. Voor de BTW is iemand namelijk al ondernemer als diegene zelfstandig een beroep of onderneming uitoefent. Dat is dus vrij snel het geval. Maar om ook voor de inkomstenbelasting (IB) als ondernemer aangemerkt te worden (checklist), is er méér nodig. Het belangrijkste verschil is dat een IB-ondernemer ook 'een objectieve voordeelsverwachting' moet hebben. Ofwel: de onderneming moet winst maken, of daar moet in elk geval een reële kans op zijn in de toekomst. Het is ook niet zo vreemd dat er extra eisen worden gesteld, want alleen een 'echte' IB-ondernemer kan ook gebruikmaken van de verschillende vormen van ondernemersaftrek (toolbox). Zo niet, dan moet de belastingplichtige de verdiensten aangeven als inkomen uit overige werkzaamheden, en daar gelden geen fiscale voordelen voor.
Kosten en mkb-winstvrijstelling niet meegerekend
In deze rechtszaak ging het om een onderneemster die helemaal geen aangifte IB had gedaan over het jaar 2017. Toen ook na uitstel, een herinnering en een aanmaning de aangifte uitbleef, legde de inspecteur op basis van een schatting een aanslag op. Daarbij ging hij uit van een inkomen uit werk van € 90.000. Daarbij baseerde de inspecteur zich mede op de BTW-aangifte van de onderneemster, die over 2017 wél ingediend was. De inspecteur hield geen rekening met de mkb-winstvrijstelling en ook niet met ondernemerskosten. De onderneemster was het daar niet mee eens. Volgens haar had de inspecteur de winst uit onderneming moeten verminderen met de kosten, die ook geschat hadden kunnen worden aan de hand van de in aftrek gebrachte voorbelasting in de BTW-aangifte (toolbox).
Schatting inkomen is 'redelijk'
Bij het gerechtshof was eerder de vraag of de inspecteur bij het opleggen van de aanslag was uitgegaan van een redelijke schatting van het inkomen. Het hof oordeelde van wel. Reden was dat de onderneemster helemaal geen aangifte had ingediend, en later ook de gemaakte kosten niet had onderbouwd. Daarbij speelde nog mee dat niet alle kosten die in de BTW aftrekbaar zijn, ook aftrekbaar zijn in de IB. De inspecteur had al met al geen inzicht in de omvang van de ondernemersactiviteiten, en mocht zich daarom baseren op de BTW-aangifte, aldus het gerechtshof. De aanslag bleef dus in stand. Inmiddels heeft ook de Hoge Raad zich gebogen over deze zaak, maar dat maakte de uitkomst voor de onderneemster niet anders. De hoogste rechter van ons land zag in het oordeel van het hof namelijk geen juridische aanleiding om zich nog uit te spreken over de zaak. De Hoge Raad concludeerde dat de klachten over het oordeel van het hof konden niet leiden tot vernietiging van die uitspraak, en verklaarde de zaak daarom zonder verdere motivatie ongegrond.
Hoge Raad, 19 januari 2024, ECLI (verkort): 62