Rekenrente van 4% bij waardering pensioenverplichting mag
De Hoge Raad heeft aangegeven dat een rekenrente van ten minste 4% mag/moet worden toegepast voor de waardering van pensioenverplichtingen. Dit is niet in strijd met artikel 1 van het Europees verdrag.
Bij het waarderen van een pensioenverplichting moet een bv fiscaal rekening houden met een rekenrente van ten minste 4%. Over de hoogte van dit percentage ging het in de volgende zaak. Een bv had op 31 december 2013 de pensioenverplichting van haar dga overgedragen aan een dochtervennootschap. Op basis van een afspraak met de inspecteur was de pensioenverplichting tot de pensioeningangsdatum gewaardeerd op commerciële grondslagen, met een rekenrente van 2,57% en leeftijdscorrecties. Maar deze moest per ingangsdatum worden bepaald op fiscale grondslagen, met een rekenrente van 4% zonder leeftijdscorrecties. Hierdoor was er een belaste vrijval in 2014 van een deel van de pensioenverplichting.
Geen sprake van strijd met goed koopmansgebruik
De bv was het hier niet mee eens en ging in beroep. Hof Amsterdam vond dat het waarderingsvoorschrift van artikel 3.29 Wet IB niet vanwege de strijd met goed koopmansgebruik buiten toepassing moest blijven, of anders moest worden uitgelegd, ondanks het feit dat de toepassing van een rekenrente van 4% voor 2014 inging tegen het realiteits- en het voorzichtigheidsbeginsel. Ook was een rekenrente van ten minste 4% niet in strijd met artikel 1 van het EVRM. Al eerder werd door andere gerechtshoven aangegeven voor de andere ondernemingen in deze zaak dat er geen rekening kon worden gehouden met de omstandigheid dat de marktrentestand lager was dan de wettelijk vastgestelde rekenrente van 4%. Tegen alle uitspraken gingen de bv’s in cassatie.
Niet in strijd met artikel 1 van het EVRM
De Hoge Raad was het eens met de gerechtshoven en wees daarbij ook op de conclusie van Advocaat-Generaal Wattel, die had aangegeven waarom de fiscale onderwaardering van een pensioenverplichting geen inbreuk maakte op een eigendom of een gerechtvaardigde verwachting, en dat die verschilde van de situatie die aan de orde was in het Kerstarrest van de Hoge Raad van 24 december 2021 over de box 3-heffing. De Hoge Raad vond dat hier niet was voldaan aan het vereiste van het bestaan van een eigendom of een gerechtvaardigde verwachting in de zin van artikel 1 van het EVRM. De Hoge Raad verklaarde de beroepen in cassatie daarom ongegrond.
Hoge Raad, 17 maart 2023, ECLI (verkort): 324, 421 en 425