Vennoot blijft aansprakelijk na uittreden vof, maar …
De Hoge Raad vindt dat een voormalig vennoot aansprakelijk blijft voor de belastingschulden die zijn ontstaan in de periode waarin hij firmant was van een vof. Voor de kosten die nog bovenop de belastingschulden komen geldt echter voor de fiscus wel een bewijslast.
Vennoten die samen een vof vormen zijn ondernemers voor de inkomstenbelasting en dus kunnen zij ieder voor zich hoofdelijk aansprakelijk worden gesteld voor niet door hen betaalde belastingen zakelijk en in privé. Maar als een vennoot zich met terugwerkende kracht laat uitschrijven als firmant hoever reikt dan nog de aansprakelijkheid? Daarover heeft de Hoge Raad onlangs een oordeel geveld.
Naheffingsaanslag met invorderingskosten opgelegd
In deze zaak ging het om een vennoot die zich in oktober 2016 met terugwerkende kracht naar eind mei 2016 als firmant bij de vof had laten uitschrijven bij de Kamer van Koophandel. De Belastingdienst had aan de vof een naheffingsaanslag voor de BTW (tool) opgelegd voor het eerste kwartaal van 2016. De vof had deze aanslag met alle bijkomende invorderingskosten echter niet betaald. Daarom stelde de fiscus de uitgeschreven firmant op 19 juli 2018 aansprakelijk voor de schulden en de kosten. De vennoot vond dit niet terecht, hij had zich toch uitgeschreven.
Fiscus geen bewijs geleverd voor verwijtbaarheid kosten
Hof Den Haag vond dat de vennoot terecht aansprakelijk was gesteld, hij had niet voldoende bewijs aangeleverd waaruit bleek dat het niet aan hem te wijten was dat de BTW niet was voldaan. De Hoge Raad ging wel mee in die aansprakelijkheid, deze eindigt niet doordat de vennoot niet meer verbonden is aan de vof of als de vof ontbonden wordt. Ons hoogste rechtsorgaan maakte echter wel een kanttekening voor de bijkomende invorderingskosten. Voor die kosten moest de Belastingdienst met bewijs komen dat deze aan de vennoot waren te wijten en waren opgelopen door toedoen van hem. En dat had de fiscus niet gedaan. De vennoot was dus niet aansprakelijk voor die kosten.
Hoge Raad, 27 mei 2022, ECLI (verkort): 766