Fiscus mag auto controleren met cameragegevens
Het controleren van de auto van de zaak door middel van cameragegevens is alleen toegestaan als de Belastingdienst de benodigde gegevens opvraagt bij de landelijke politie. Dan is er namelijk een wettelijke grondslag om de rittenadministratie te onderzoeken aanwezig.
In deze zaak draaide het om een werkgever die van 2010 tot en met 2011 een aantal auto’s ter beschikking had gesteld aan zijn werknemer. De Belastingdienst had aan deze werknemer een ‘Verklaring geen privégebruik auto’ (tool) afgegeven. Hierin stond dat de werknemer niet meer dan 500 privékilometers reed met de auto. De fiscus had vervolgens de rittenadministratie (tool) van de werknemer vergeleken met de camera’s van de politie. De inspecteur concludeerde dat de administratie niet overeenstemde met de cameragegevens en legde vervolgens naheffingsaanslagen (tool) op.
Opvragen van gegevens liep via een overheidsinstantie
De werknemer was het hier niet mee eens en stapte naar de rechter (tool). Hij vond dat de inspecteur niet bevoegd was om de cameragegevens te gebruiken. Het hof oordeelde dat het verzamelen van de gegevens door de Belastingdienst op grond van de wet was toegestaan. De werknemer ging vervolgens in cassatie. In zijn advies aan de Hoge Raad geeft advocaat-generaal (AG) Niessen nu aan dat er een wettelijke grondslag aanwezig is als de fiscus cameragegevens opvraagt via een overheidsinstantie, namelijk de landelijke politie. De AG vindt dan ook dat de hoogste rechter het beroep van de werknemer ongegrond moet verklaren. Het is nu afwachten of de Hoge Raad het advies van de AG gaat volgen.
Zelfstandig informatie verzamelen mag niet
In een eerder advies vond de AG in een soortgelijke zaak dat er geen wettelijke basis aanwezig was om de rittenadministratie te vergelijken met de cameragegevens van de politie. In deze zaak had de fiscus de gegevens namelijk niet opgevraagd via de landelijke politie, maar had hij de beelden zelfstandig vergaard. Dit laatste was niet toegestaan volgens de AG.
Parket bij de Hoge Raad, 16 augustus 2016, ECLI (verkort): 884