Fiscale eenheid VPB gaat verder dan nodig
Het Gerechtshof Amsterdam volgt de eerdere uitspraak van het Europese Hof van Justitie en stelt dat de Nederlandse fiscale eenheid vennootschapsbelasting (VPB) in strijd is met de Europese regels. De Belastingdienst mag het verzoek om een fiscale eenheid bij een tussenliggende buitenlandse vennootschap dus niet afwijzen.
In het bericht ‘Fiscale eenheid kan niet door de beugel’ kon u al lezen dat het Europese Hof van Justitie vond dat de Belastingdienst de vorming van een fiscale eenheid VPB niet mocht weigeren als de tussenliggende vennootschap of moedervennootschap niet in Nederland was gevestigd. De Europese rechter vond dat de Nederlandse regeling in strijd was met de vrijheid van vestiging.
Vormen van fiscale eenheid VPB toestaan
Het ging in deze zaken om drie vergelijkbare situaties waarbij de inspecteur de vorming van een fiscale eenheid VPB weigerde, omdat de tussenliggende vennootschap niet in Nederland was gevestigd. Het Europese Hof vond de Nederlandse regeling in strijd met de vrijheid van vestiging en maakte daarbij geen onderscheid tussen een fiscale eenheid tussen een Nederlandse moeder en kleindochter met een tussenliggende buitenlandse dochter en een fiscale eenheid tussen twee Nederlandse dochters met een buitenlandse moeder. Gerechtshof Amsterdam volgde het Europese Hof en gaf aan dat de Nederlandse regeling verder ging dan nodig was. De Belastingdienst moest het vormen van een fiscale eenheid bij een tussenliggende buitenlandse vennootschap dus toestaan.
Gerechtshof Amsterdam, 11 december 2014, ECLI (verkort): 5184, 5185 en 5186