Discriminatie bij hoogte bijtelling auto mag
Afhankelijk van de hoogte van de CO2-uitstoot, kunt u te maken krijgen met verschillende bijtellingspercentages voor uw auto van de zaak. Deze verschillende bijtellingspercentages leiden niet tot verboden discriminatie, want de keuze voor deze percentages behoort tot de ruime beoordelingsvrijheid van de wetgever. Dit is het oordeel van de Hoge Raad in een recent voorgelegde zaak.
Het ging in deze zaak om een werknemer die in 2008 een auto van de zaak tot zijn beschikking had. De inspecteur ging voor de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen uit van een bijtellingspercentage van 25% voor het privégebruik van de auto van de zaak. De werknemer was het hier echter niet mee eens en vond dat het percentage van 14% van toepassing was. Volgens hem was de fiscale regeling voor het privégebruik van de auto van de zaak discriminerend, omdat de verschillende percentages van 0%,14%, 20% en 25% een verboden discriminatie opleverde. De rechter moest nu aangeven of er inderdaad sprake was van een verboden discriminatie of dat de wetgever dit onderscheid wel mocht maken.
Geen verboden discriminatie
Rechtbank ’s-Gravenhage gaf aan dat de beoordelingsvrijheid van de wetgever op fiscaal gebied ruim was. De wetgever mocht dan ook bepalen welke situaties gelijk behandeld moesten worden en wanneer een verschillende behandeling te rechtvaardigen was. Het doel van de regering was om met de invoering van de verschillende bijtellingspercentages het milieu zo goed mogelijk te beschermen en de aankoop van milieuvriendelijke auto’s te stimuleren. Aansluiting bij de CO2-uitstoot lag dan ook voor de hand, omdat dan aangesloten kon worden bij een bestaande EG-richtlijn. Hier was dus geen sprake van verboden discriminatie, maar van een rechtvaardig onderscheid. De inspecteur mocht dus het bijtellingspercentage van 25% toepassen bij de werknemer. De werknemer ging nog wel in sprongcassatie, maar de Hoge Raad was het volkomen eens met de rechtbank.
Rechtbank ’s-Gravenhage, 13 april 2010, LJN: BM5561
Hoge Raad, 22 april 2011, LJN: BQ2133